Carpaletunnelsyndroom

Samenvatting

Het carpaletunnelsyndroom (CTS) is een neuropathie door compressie van de nervus medianus in de carpale tunnel. De klachten ontstaan meestal geleidelijk. Het CTS komt het meest voor bij mensen ouder dan 40 jaar; het meest frequent bij vrouwen. Een operatie geeft de beste kans op een blijvende vermindering van de klachten. De snelheid van herstel van de belastbaarheid is afhankelijk van de ernst van de klachten en de ingestelde behandeling. Er zijn aanwijzingen dat maatregelen die zich tegelijkertijd richten op werkgerichte en persoongebonden factoren (zowel ergonomische aanpassingen, afwisseling in taken zoals taakroulatie als persoonlijke maatregelen zoals ergonomische training) het aantal gevallen van CTS kunnen verminderen.

Algemeen

  • CAS-code: N613 – carpaletunnelsyndroom

  • ICD-10-code: G56-0 – carpaletunnelsyndroom

1. Diagnose en behandeling

1.1. Definitie

Het carpaletunnelsyndroom (CTS) bestaat uit symptomen die het gevolg zijn van compressie van de nervus medianus in de carpale tunnel. Kenmerken van het CTS zijn pijn, paresthesieën en hypesthesie in de door de nervus medianus geïnnerveerde vingers, meestal in de dominante hand. Het syndroom kan ook bilateraal voorkomen. Meestal zijn er geen motorische uitvalsverschijnselen. Mogelijke oorzaken zijn een overbelasting en een ruimte-innemend proces. In 50% van de gevallen wordt echter geen duidelijke oorzaak gevonden. De aandoening komt veel vaker voor bij vrouwen dan bij mannen.

1.2. Diagnostiek

Voor het stellen van de diagnose zijn anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek van belang. Er is geen gouden standaard voor de diagnose CTS. De anamnese levert de belangrijkste bijdrage. Om de diagnose met zo veel mogelijk zekerheid te stellen, geven afwijkende uitslagen van geleidingsonderzoek steun.

Anamnese

  • De klachten ontstaan meestal geleidelijk en veroorzaken aanvankelijk vooral ’s nachts hinder (de patiënt wordt erdoor wakker) en in een later stadium ook overdag (vooral na bepaalde manuele bezigheden). De klachten kunnen intermitterend of persisterend optreden.

  • Kenmerkend zijn tintelingen in het gebied van de nervus medianus (duim, wijs- en middelvinger). Een atypische lokalisatie komt echter frequent voor, bijvoorbeeld in alle vingers. Daarnaast kunnen er pijnklachten en paresthesieën bestaan in de hand en eventueel in de arm of de schouder. Het CTS komt meestal voor in de dominante hand. In 50% van de gevallen bestaan er bilaterale klachten.

  • Na het opstaan klaagt de patiënt vaak over onhandigheid die geleidelijk verdwijnt.

  • ‘Wapperen’ van de hand kan verlichting geven.

  • In een later stadium kan krachtsverlies ontstaan.

  • Mogelijke aanleidingen voor het syndroom zijn vroegere traumata en operaties aan de pols, en provocerende en klachtenverlichtende activiteiten.

Lichamelijk onderzoek

Voor het stellen van de diagnose worden provocatietests (bijvoorbeeld test van Phalen, test van Tinel) niet aangeraden. Ze dragen niet bij aan het onderscheid tussen het CTS en andere oorzaken van nachtelijke paresthesieën.

In het kader van differentiaaldiagnostische overwegingen is specieel neurologisch onderzoek wel van belang.

Neurofysiologisch en beeldvormend onderzoek

Het verdient aanbeveling de klinische diagnose CTS te verifiëren met behulp van zenuwgeleidingsonderzoek, in ieder geval indien men een operatieve ingreep overweegt.

Ultrasonoor en MRI-onderzoek zijn voor de diagnostiek geen eerste keus. Dergelijk onderzoek komt wel in aanmerking bij het vermoeden van structurele afwijkingen in de carpale tunnel.

Risicofactoren

Risicofactoren (niet arbeidsgerelateerd) voor het ontstaan van het CTS zijn:

  • geslacht: vrouwen lopen meer risico;

  • overgewicht;

  • ovariëctomie;

  • hypothyreoïdie, diabetes mellitus;

  • reumatoïde artritis;

  • vernauwingen in de carpale tunnel, bijvoorbeeld congenitaal of door een fractuur;

  • positieve familieanamnese.

Differentiaaldiagnose

  • Tendosynoviitis (syndroom van De Quervain);

  • reumatoïde artritis;

  • osteoartrose;

  • neuropathie;

  • compressie van de nervus ulnaris in de carpale tunnel;

  • cervicale wortelprikkeling (C6-C7);

  • thoracic outlet syndrome.

1.3. Behandelplan

De ernst van de klachten is een belangrijke factor bij de therapiekeuze:

Bij milde klachten (de patiënt kan nog wel functioneren in de dagelijkse activiteiten thuis en op het werk):

  • is het beleid in eerste instantie afwachten;

  • nemen de klachten vaak af indien de onderliggende oorzaak is verdwenen of weggenomen (bijvoorbeeld zwangerschap, overbelasting).

Bij matige klachten omvat de behandeling:

  • in eerste instantie een conservatieve therapie, hoewel op verzoek van de patiënt ook direct kan worden gekozen voor een chirurgische interventie;

  • eventueel een polsspalk (brace), waarbij een 24-uursbehandeling effectiever is dan alleen gedurende de nacht;

  • lokale corticosteroïdinjecties.

Bij ernstige klachten volgt een operatie. Daarbij kan worden gekozen voor een open benadering van de carpale tunnel of voor een endoscopische techniek.

Uit onderzoek blijkt dat:

  • een operatie waarschijnlijk de meest effectieve behandeling is bij het CTS;

  • zowel de open als de endoscopische benadering effectief is; na een endoscopische benadering wordt het werk doorgaans sneller hervat;

  • een lokale injectie met corticosteroïden effectief is, maar dat het effect vaak tijdelijk is.

1.4. Prognose medisch herstel

De prognose met betrekking tot het medisch herstel is afhankelijk van de ernst van de klachten van en de ingestelde behandeling.

  • Bij milde klachten ziet men vaak een spontaan herstel of een spontane vermindering van de klachten.

  • Lokale corticosteroïdinjecties resulteren na één maand bij 77% van de patiënten in een klachtenvermindering, en na één jaar bij 35% van de patiënten. 

  • Na een operatie heeft 75 tot 90% van de patiënten aanzienlijk minder klachten: 

    • klachten van tintelingen en een onaangenaam gevoel verminderen meestal binnen twee weken, maar het kan drie tot zes maanden duren voordat de symptomen volledig zijn verdwenen;

    • na een chirurgische interventie kan men tijdelijk krachtsverlies in de geopereerde hand verwachten; na drie maanden is doorgaans het preoperatieve niveau weer bereikt;

    • de handigheid herstelt naarmate de kracht toeneemt en bereikt na drie maanden weer het preoperatieve niveau;

    • gevoeligheid van het litteken bij druk komt vrijwel altijd in meer of mindere mate voor; deze klacht neemt doorgaans na drie maanden af, maar kan lang aanhouden;

    • het gevoel herstelt langzaam en vindt vooral in de eerste drie maanden plaats; het gevoel kan tot een jaar na de ingreep nog verbeteren.

1.5. Belemmeringen medisch herstel

Medische factoren die het herstel ongunstig beïnvloeden zijn:

  • de mate van neuropathie en de duur van de preoperatieve klachten;

  • een eerdere operatieve behandeling in verband met een CTS;

  • het ontstaan van een CTS na een niet goed genezen handfractuur;

  • het bestaan van comorbiditeit zoals diabetes mellitus, niet goed behandelde hypothyreoïdie, instabiele reumatoïde artritis en gewrichtsaandoeningen;

  • complicaties van een operatieve behandeling zoals gestoorde wondgenezing, wondinfectie, hyaloïdvorming, dystrofische klachten, zenuwletsel en postoperatieve neuralgie.

Zie paragraaf Belemmeringen herstel belastbaarheid/werkhervatting voor niet-medische factoren die het herstel ongunstig beïnvloeden.

2. Re-integratie

 

2.. Diagnostiek arbeidsmogelijkheden

De bedrijfarts neemt met de werknemer de specifieke taken door die hij of zij moet verrichten. Op basis daarvan kan er een oordeel worden gevormd over de belasting in de werksituatie die problematisch zou kunnen zijn bij de uitvoering van het werk of bij terugkeer naar het eigen werk. Daarbij wordt ook gekeken naar factoren die de arbeidsgebondenheid van de aandoening bepalen. Zo nodig wordt een werkplekonderzoek uitgevoerd ter objectivering van eventuele knelpunten en voor verder advies. Bij het afnemen van de anamnese moet uiteraard ook worden gevraagd naar belastende activiteiten buiten het werk.

Blootstelling

Arbeidsgerelateerde factoren waardoor het risico op het ontstaan van een CTS wordt verhoogd, zijn:

  • hoog-repeterend (kort-cyclisch) werk, het uitoefenen van veel kracht met de hand, ongunstige polshoudingen (extreme flexie/extensie) of hand-armtrillingen; 

  • een combinatie van de risicofactoren krachtuitoefening, repeterend werk en/of houding; 

  • de duur van de blootstelling aan de risicofactor(en) (dosis-effectrelatie); 

  • niet-fysieke factoren: verhouding tussen werk en rust en psychosociale factoren.

Als diagnostisch hulpmiddel kan de Checklist Fysieke Belasting van de NVAB-richtlijn fungeren. Indien één of meer vragen uit deze checklist positief worden beantwoord, is er een verhoogd risico dat de klachten mede door het werk worden veroorzaakt.

Werkplekonderzoek

Indien een adequate beoordeling van de werksituatie anamnestisch niet mogelijk (b)lijkt, is een werkplekonderzoek aangewezen. Daarbij wordt specifieke aandacht aan de genoemde risicofactoren besteed. Dergelijk onderzoek (door bijvoorbeeld arboverpleegkundige of arbeidshygiënist) wordt bij voorkeur samen met de werknemer uitgevoerd. Tijdens het werkplekonderzoek wordt gekeken naar belastende arbeidsfactoren en naar handelingen die – gezien de aard van de klachten – de werknemer niet kan uitvoeren. Een werkplekonderzoek is zeker aan de orde in geval van advisering in verband met blijvende beperkingen.

Bij een werkplekonderzoek wordt de leidinggevende actief betrokken; eventuele aanpassingen kunnen dan direct worden besproken.

Diagnostiek beroepsziekte

De aandoening wordt (conform de registratierichtlijn) als beroepsziekte gemeld als:

  • de symptomen zijn begonnen, teruggekomen of erger geworden nadat het huidige werk is begonnen;

  • er één of meer van de onderstaande fysieke of niet-fysieke risicofactoren aanwezig zijn;

  • er geen oorzaken voor de klachten buiten het werk aanwijsbaar zijn.

Bij het ontstaan van het CTS in het werk moeten op grond van de NCvB-richtlijn de volgende fysieke risicofactoren een rol spelen:

  • houdingen waarbij het polsgewricht meer dan 30° uit de neutrale stand moet worden gehouden gedurende in totaal meer dan twee uur per werkdag;

  • vasthouden van handgereedschap of objecten in knijp- of grijppositie gedurende in totaal meer dan vier uur;

  • bewegingen van pols/hand of vingers die meer dan tweemaal per minuut voorkomen, in totaal meer dan vier uur;

  • krachtsinspanning van meer dan 4 kgf met de handen gedurende meer dan twee uur (bijvoorbeeld handgereedschap);

  • een combinatie van bovengenoemde houding, herhaling van beweging en kracht;

  • computer- en/of muiswerk gedurende meer dan vier uur;

  • blootstelling aan vibrerend handgereedschap gedurende in totaal meer dan een uur per werkdag.

De volgende niet-fysieke factoren worden geacht aan het ontstaan van het CTS bij te dragen:

  • minder dan 10 minuten pauze binnen elke 60 minuten waarin men bewegingen maakt die meer dan tweemaal per minuut moeten worden uitgevoerd;

  • hoge psychosociale belasting;

  • weinig sociale ondersteuning.

2.2. Functionele mogelijkheden

In de zes rubrieken waaruit de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgebouwd, zijn de beperkingen voor werknemers met het CTS te vinden in de rubrieken II, III en IV. Er kunnen beperkingen bestaan met betrekking tot de volgende activiteiten en vormen van belasting. 3

FML-item Rubriek
Schrijven II-4
   
Overige beperkingen van de fysieke aanpassingsmogelijkheden III-9
   
Hand- en vingergebruik IV-3
Tastzin IV-4
Toetsenbord bedienen en muis hanteren IV-5
Werken met toetsenbord en muis IV-6
Schroefbewegingen met hand en arm IV-7
Frequent reiken tijdens het werk IV-9
Duwen of trekken IV-13
Tillen of dragen IV-14
Frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk IV-15
Frequent zware lasten hanteren tijdens het werk IV-16
Klimmen IV-21

2.3. Re-integratieplan

Algemene adviezen

  • Voorlichting geven aan leidinggevende (en zo nodig collega’s) over de aandoening en de consequenties voor het werk.

  • Samen met de werknemer het werkhervattingadvies opstellen. Zelf meedenken werkt motiverend.

Persoonsgerichte adviezen

  • De bedrijfsarts adviseert het werk zo veel mogelijk vol te houden maar de activiteiten (zie FML) die hevige pijn veroorzaken te staken. Dat kan betekenen dat het werk moet worden aangepast tot de klachten verminderd zijn of totdat een operatie wordt uitgevoerd.

  • Er wordt uitleg gegeven over het ontstaansmechanisme en over preventie van de klachten.

  • Geadviseerd wordt het werk gedurende maximaal twee weken te staken als de werknemer extreme opvattingen over verantwoordelijkheid en perfectionisme heeft. Vervolgens wordt een tijdgebonden werkhervattingsplan gemaakt, met een schema van opklimmende activiteiten.

  • Bij misperceptie van de klachtbeleving wordt cognitief gedragsmatige therapie geadviseerd.

Werkgerichte adviezen

  • Zo nodig wordt een werkplekonderzoek uitgevoerd (zie Diagnostiek arbeidsmogelijkheden). Op basis van voorafgaand onderzoek geeft de werkplekdeskundige adviezen over tijdens het werk toe te passen houding, bewegingen, werktechnieken en eventueel (in overleg met de leidinggevende) te realiseren ergonomische verbeteringen.

  • Geadviseerd wordt de bekende risicofactoren te verminderen: repeterende bewegingen, ongunstige houdingen en krachtuitoefening. Om het risico op een recidief van het CTS te verlagen en de kans op een geslaagde duurzame werkhervatting te vergroten wordt tevens meer taakafwisseling en taakroulatie aangeraden, in combinatie met persoonlijke ergonomische training.

  • Er wordt aandacht geschonken aan de randvoorwaarden die het gedrag van de werknemer bepalen (zoals werkplekinrichting, opgelegde werksnelheid, regelmogelijkheden, gedrag van collega’s, werkorganisatie), zodat niet alleen een gewenst, maar ook een uitvoerbaar advies wordt gegeven.

Opmerkingen: van geen van bovenstaande interventies van de bedrijfsarts is in onderzoek bewezen dat deze effectief zijn om werkhervatting bij het CTS te bevorderen. Wel zijn er analogieën met andere klachten en ziekten waarbij deze interventies effectief gebleken zijn. Graded activity en geleidelijke werkhervatting bij rugklachten zijn effectieve interventies bij het bevorderen van werkhervatting bij rugklachten. Cognitief gedragsmatige interventies om het functioneren en de werkhervatting te bevorderen bleken effectief bij mensen die een hartinfarct hadden doorgemaakt.Daarmee is er reden te veronderstellen dat deze interventies ook bij afwijkend herstel bij werknemers met een CTS kunnen worden toegepast.

2.4. Prognose herstel belastbaarheid

De snelheid van herstel van de belastbaarheid is afhankelijk van de ernst van de klachten en van de ingestelde behandeling.

In verschillende (Amerikaanse) onderzoeken worden na een standaard open operatie hersteltijden tot de werkhervatting beschreven van 26 tot 46 dagen. Na een endoscopische behandeling varieert deze periode van 17,5 tot 25 dagen. Afhankelijk van de aard van de werkzaamheden wordt in de NVAB-richtlijn uitgegaan van een werkhervatting na gemiddeld twee tot vier weken.

In de Medical Disability Advisor worden hersteltijden na operatie (in dagen) genoemd zoals weergegeven in de tabel. 

Zwaarte werk Minimum Optimum Maximum
Zeer licht 1 14 42
Licht 3 28 42
Middelzwaar 14 42 56
Zwaar 28 42 84
Zeer zwaar 28 56 84

In een door TNO uitgevoerd onderzoek zijn na een standaard open operatieve behandeling de volgende hersteltijden beschreven:

  • lichte handelingen (zoals de helft van de werkdag toetsenbord kunnen bedienen, hand- en vingergebruik, schrijven) worden vanaf vier weken na de (ongecompliceerd verlopen) operatie weer mogelijk geacht;

  • middelzware handelingen (zoals schroefbewegingen met hand-arm, duwen en trekken) worden vanaf zes weken na de operatie weer mogelijk geacht;

  • zwaardere handelingen (zoals frequent zware lasten hanteren, werken met toetsenbord, frequent reiken, tillen en dragen) worden vanaf tien weken na de operatie weer mogelijk geacht.

2.5. Belemmeringen herstel belastbaarheid/werkhervatting

Factoren die de werkhervatting kunnen belemmeren, zijn:

3. Epidemiologie

Zie de tabel voor de incidentie en prevalentie van klachten bij het CTS in de algemene bevolking.

  Man Vrouw Totaal
Incidentie  
Prevalentie 0,6% 9%  

In de tweede tabel is het verzuim in de beroepsbevolking weergegeven.

  Man Vrouw Totaal
Incidentie      
Prevalentie      
Arbeidsgebonden deel prevalentie      
WAO-instroom 2002     0,4% (aantal = 366)
Aantal meldingen beroepsziekten 2003; % totaal     1,3% (79 van 5973)

Toelichting en opmerkingen:

  • het CTS komt het meest frequent voor bij mensen ouder dan 40 jaar;

  • het CTS komt veel vaker voor bij vrouwen dan bij mannen;

  • zwangere vrouwen en vrouwen tussen 40 en 60 jaar hebben de grootste kans op het ontstaan van het CTS;

  • wat de WAO-instroom betreft komt het CTS het meest frequent voor bij vrouwen > 50 jaar, met een uitschieter in de sector reiniging, waar vrouwen > 50 jaar voor 2,3% van de WAO-instroom zorgen.

3.1. Risicovolle beroepen en werkzaamheden 

  • Muzikant.

  • Tandarts.

  • Kassawerk.

  • Elektromontage.

  • Sigaren rollen.

  • Wasserijwerk.

4. Verwijzen en samenwerken

4.1. Algemene verwijsindicaties

Verwijzen van behandelaar naar bedrijfsarts bij aanwijzingen voor werkgerelateerde factoren (positief antwoord op twee vragen: Denkt u dat de klachten te maken hebben met het werk? En: Verergeren de klachten op het werk?).

Overleg tussen behandelaar en bedrijfsarts is geïndiceerd bij tegenstrijdige adviezen van behandelaar en bedrijfsarts. 18 Vermijd in alle gevallen dat de patiënt tegenstrijdige adviezen krijgt. Afstemming tussen de specialisten is gewenst.

4.2. Specifieke verwijsindicaties 

Behalve voor controle zijn er ook specifieke indicaties voor consultatie of verwijzing:

  • bij onduidelijkheid over de diagnose volgt verwijzing naar de neuroloog voor nadere diagnostiek;

  • bij conservatief behandelde klachten die langer duren dan twee maanden volgt overleg met de curatieve sector over alternatieve (operatieve) behandelingsmogelijkheden;

  • bij klachten die ondanks adequate behandeling langer dan drie maanden persisteren volgt overleg met de curatieve sector (verwijzing naar een multidisciplinair behandelteam).

5. Verzuimreferentieduren

De referentiegegevens voor de verzuimduur per lemma zijn gebaseerd op verzuimgegevens van vier arbodiensten van verzuimgevallen die in 2004 of in 2005 zijn beëindigd. Omdat in veel gevallen er pas bij 6 weken verzuim een diagnose door een bedrijfsarts is genoteerd hebben we alleen verzuimgevallen die minimaal 43 dagen duren meegenomen. In totaal waren dit 244.995 gevallen. Waarvan 118090 mannen en 126905 vrouwen. Het aantal vrouwen in onze groep ligt dus iets hoger.

In de grafiek met uitstroomcurven is weergegeven welk deel van de verzuimgevallen het werk hervat binnen een bepaalde periode. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de eerste hervatting (groene lijn), 50% hervatting (blauwe lijn) en volledige werkhervatting (rode lijn). Rond iedere lijn zijn met stippellijntjes (in dezelfde kleur) de onzekerheidsmarges ( 95%-betrouwbaarheidsinterval)  weergegeven.

De tabel met kengetallen geeft het gemiddelde aantal weken tot de werkhervatting weer. Bovendien is het 25e percentiel, de mediaan en het 75e percentiel gegeven. Deze geven respectievelijk aan na hoeveel weken 25% van de werknemers met de betreffende aandoening het werk heeft hervat, 50% het werk heeft hervat en 75% het werk heeft hervat. Er kan een verschil zijn tussen de steekproefomvang (valid N) in de eerste, tweede en derde kolom omdat niet bij alle verzuimgevallen er eerst een gedeeltelijke hervatting heeft plaatsgevonden of de datum daarvan onbekend is.

Als laatste is aangegeven het % tot de totale gevallen

De laatste grafiek geeft de uitstroom per maand weer voor volledige werkhervatting.

Wia instroom

Voor deze tabel zijn data van het UWV gekregen. U ziet het totale aantal beslissingen dat in 2006 en 2007 is genomen in de betreffende categorie.

Algemene gegevens :

Alle diagnoses gezamenlijk

  Aantal weken tot eerste hervatting Aantal weken tot 50% hervatting Aantal weken verzuim
Gemiddeld 10,94 15,42 24,39
Percentiel 25 1 6 10
Mediaan 6 10 16
Percentiel 75 13 17 27
Valid N 185.778 195.689 244.995

N.B. De verzuimduren hebben betrekking op verzuimgevallen van 43 dagen en langer.

 

figuur 2
figuur 2

 

Ruim 50 % van het verzuim langer dan 6 weken herstelt de eerste 4 maanden, 40 % herstelt in de loop van het eerste ziektejaar en ongeveer 10 % herstelt na 1 jaar.

 

figuur 24
figuur 24

 

 

figuur 26
figuur 26

 

Bij ernstige (tot uitval leidende) klachten is een operatie aangewezen. Na een operatie worden hersteltijden van 4-6 weken beschreven. Uit de cijfers blijkt dat 60% binnen 3 maanden het werk volledig heeft hervat. Een langere hersteltijd is alleen verklaarbaar door complicaties (medisch, werkfactoren) of wachtlijst problematiek

12 Carpale tunnelsyndroom

  Aantal weken tot eerste hervatting Aantal weken tot 50% hervatting Aantal weken verzuim
Gemiddeld 8,86 12,25 17,14
Percentiel 25 1 7 8
Mediaan 7 9 12
Percentiel 75 11 14 19
Valid N 985 1.008 1.231
% totaal 0.50    
N.B. De verzuimduren hebben betrekking op verzuimgevallen van 43 dagen en langer.  
       

Mannen 371 vrouwen 860

omschrijving aantal 2006 Totaal 2006 Perc 2006 Aantal 2007 Totaal 2007 Perc 2007
N 613 Carpale tunnnel syndroom            
toewijzing IVA 2 3795 0,1 3 4388 0,1
toewijzing WGA 7 5306 0,1 16 5768 0,3
toewijzing WGA volledig ao 33 8906 0,4 35 10464 0,3
afwijzing aanvraag WIA, < 35% ao of geschikt eigen werk 60 11516 0,5 68 11185 0,6
afwijzing aanvraag WIA, herstel 5 1266 0,4 2 1050 0,2
afwijzing aanvraag WIA, overleden of 65 jaar geworden   7     6  
afwijzing aanvraag WIA, overige redenen 2 1286 0,2 7 1980 0,4
afwijzing aanvraag WIA, reden (nog) onbekend 14 3240 0,4 15 2413 0,6
  123 35322   146 37254  

6. Preventie

6.1. Primaire preventie 

Er is beperkt bewijs dat primaire preventie het voorkomen van het CTS vermindert.

Er zijn aanwijzingen dat maatregelen die zich tegelijkertijd richten op werkgerichte en persoongebonden factoren (zowel ergonomische aanpassingen, afwisseling in taken zoals taakroulatie als persoonlijke maatregelen zoals ergonomische training) het aantal gevallen van CTS kunnen verminderen.

6.2. Secundaire preventie; vroege diagnostiek met behulp van PAGO 

Er is geen geschikt instrument en dus ook geen plaats voor vroege diagnostiek om werknemers met een verhoogde risico op het ontstaan van CTS vroegtijdig op te sporen.

Literatuur

1. Handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met klachten aan arm, schouder of nek. Geautoriseerde Richtlijn. Utrecht: Bureau Richtlijnen NVAB; 2003.
2. Interventies bij Carpaal Tunnel Syndroom. Rotterdam: Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Klachten Bewegingsapparaat; 2003
3. Kremer AM, Anema JR. Kwantificering van hersteltijden. Een gezamenlijk referentiekader voor bedrijfsarts en specialist. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen; 2004.
4. EBM Guidelines. December 2001.
5. Ziektediagnosen bij uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid. Statistische informatie over medische classificaties in WAO, WAZ en Wajong. Den Haag: LISV; 1999.
6. Signaleringsrapport beroepsziekten. Amsterdam: Nederlands Centrum voor Beroepsziekten; 2005.
7. Bernard BP, et al. Musculoskeletal disorders and workplace factors. A critical review of epidemiologic evidence for work-related musceloskeletal disorders of the neck, upper extremity and low back. US Department of Health and Human Services, NIOSH; July 1997.
8. Frings-Dresen MHW, Rest KM, Sluiter JK. Criteria document for evaluating the work-relatedness of upper extremity musceloskeletal disorders. Scand J Work Environ Health. 2001;27(Suppl 1):1-102.
9. Kesters ADM, Knipschild PG, Krom MCTFM, Spaans F de. Risk factors for carpal tunnel syndrome. Am J Epidemiol. 1990;132(6):1102-10.
10. Anton D, Cook T, Merlino L, Rosecrance J. Prevalence of musculoskeletal symptoms and carpal tunnel syndrome among dental hygienists. Am J Ind Med. 2002;42(3):248-57.
11. Ogaitis S, Lincoln AE, Vernick JS. Interventions for the primary prevention of work-related carpal tunnel syndrome. Am J Prev Med. 2000;18(4S):37-50.
12. Albers JW, Armstrong TJ, Buchele H, Franzblau A, Werner RA. Use of screening conduction studies for predicting future carpal tunnel syndrome. Occup Environ Med. 1997;54:96-100.
13. Bleecker ML. Medical surveillance for carpal tunnel syndrome in workers. J Hand Surg (Am). 1987;12:845-8.
14. Beek AJ van der, Burdorf A, Elders LA. Return to work after sickness absence due to back-disorders – a systematic review on intervention strategies. Int Arch Occup Environ Health. 2000;73:339-48.
15. Buick D, Cameron LD, Ellis CJ, Petrie KJ, Weinman J. Changing illness perceptions after myocardial infarction: an early intervention randomized controlled trial. Psychosom Med. 2002;64:580-6.
16. Bergman W, Hazes JM, Kaptein AA, Scharloo M, Weinman J, Willems L-NA. Illness perceptions, coping and functioning in patients with rheumatoid arthritis, chronic obstructive pulmonary disease and psoriasis. J Psychosom Res. 1998;44:573-85.
17. Code samenwerking bij arbeidsverzuim. Utrecht: KNMG; 1999.
18. Amstel R van, Anema H, Buijs P, Putten D van. NVAB/LHV Leidraad voor huisarts en bedrijfsarts bij de sociaal medische begeleiding bij arbeidsverzuim. Hoofddorp: TNO; 2002.
19. Richtsnoer van de NVAB. Handelen van de bedrijfsarts bij het verwijzen van werknemers. Amsterdam: Bureau Richtlijnen NVAB. 2004.
20. Diagnostisch Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen.
21. Werkwijzer ABBE RSI. STECR; 2003.
22. Richtlijn Diagnostiek en behandeling van het carpale-tunnelsyndroom. Utrecht: CBO; 2005.
23. Carpal tunnel syndrome. Reed Group, Ltd. MDA; 2005.
24. NCvB Registratierichtlijn D001 Werkgerelateerde aandoeningen van de bovenste extremiteit.