Nierziekten

Samenvatting

In dit lemma worden nierinsufficiëntie en urinestenen afzonderlijk behandeld.

De nierinsufficiëntie kan ontstaan als gevolg van een primaire nieraandoening, van een lichamelijke aandoening buiten de nier gelegen of door toxische producten.

Nierinsufficiëntie kan acuut, maar ook zeer geleidelijk (over een periode van jaren) ontstaan. Het eindstadium is altijd ernstig en leidt – ongeacht de oorzaken – tot langdurig gedeeltelijke en eventueel volledige arbeidsongeschiktheid. Beperkingen liggen vooral op het terrein van matig zware tot zware arbeid, onregelmatige diensten, inclusief avond- en nachtdiensten.

Van belang is het om bij beginnende nierinsufficiëntie én te trachten het proces te vertragen én nierpatiënten – in overleg met de curatieve sector – zo lang mogelijk aan het werk te houden.

Preventieve maatregelen zijn nuttig en nodig: bestrijding van welvaartsziekten zoals overgewicht, diabetes mellitus 2, hypertensie, stoppen met roken en bevorderen van bewegen.

Urinestenen is een aandoening waar bedrijfsartsen nauwelijks mee te maken zullen hebben gezien de lage incidentie en het meestal gunstige beloop. Problemen met het functioneren op het werk kunnen ontstaan door complicaties en/of achterliggende pathologie. Naast hitte en onvoldoende drinken zijn er geen duidelijke relaties met arbeidsomstandigheden.

Algemeen

  • CAS-codes: U600 – nierinsufficiëntie; U601 – toxische nefropathie, U602 – nierkoliek/urolithiasis, exclusie: met hydronefrose (U609); U609 – overige ziekten van nier en urinewegen, exclusie: urolithiasis met ontsteking urinewegen ( U602), nierkoliek (U602).

  • ICD-10-codes: N00-N08 – ziekten van de glomeruli; N10-N16 – tubulo-interstitiële nierziekten; N17-N19 – nierinsufficiëntie; N20-N23 – urolithiasis.
De onderverdeling in N00-N23 is te bekijken viahttp://www.who.int/classifications/apps/icd/icd10online/.

Nierinsufficiëntie

Nierinsufficiëntie kan ontstaan door primaire oorzaken, maar eveneens secundair ten gevolge van andere aandoeningen. Uiteraard heeft de secundaire nieraandoening een ICD-code, behorend bij de primaire aandoening.

De beschrijving in dit lemma zal zich beperken tot de nierinsufficiëntie ongeacht de achterliggende oorzaak.

1. Diagnostiek en behandeling

1.1. Definitie

  • Kenmerk: Plotselinge of geleidelijke verslechtering van de nierfunctie.

  • Oorzaak: Prerenaal, postrenaal of door intrinsieke renale factoren met multipele etiologie.

  • Te verdelen in acute en chronische nierinsufficiëntie.

1.1.1. Acute nierinsufficiëntie

Acute nierinsufficiëntie kan gepaard gaan met anurie (diurese ≤ 100 ml/dag), oligurie (diurese ≤ 500 ml/dag), een normale diurese of zelfs met polyurie.

Oorzaken
  • Prerenale oorzaken: onvoldoende bloed door bloedverlies, uitdroging of een lichamelijk letsel dat de bloedvaten afsluit, ten gevolge van onder andere hartfalen, shock, en leverinsufficiëntie (hepatorenaal syndroom, gekenmerkt door een intense renale en cerebrale vasoconstrictie bij ernstig leverfalen).

  • Postrenale oorzaken: Uiteraard kan obstructie van de hogere (tussen nieren en blaas gelegen) urinewegen slechts dán tot een acute nierinsufficiëntie leiden als deze obstructie (a) bilateraal voorkomt of als er slechts (b) sprake is van één functionerende nier of de andere nier door prerenale of renale oorzaken beschadigd is.
Oorzaken: Totale of gedeeltelijk intrinsieke of extrinsieke obstructie van de urineafvoerwegen, zoals urethrastricturen, blaascarcinoom, stenen, trauma, ligatuur, bloedstolsels of retroperitoneale fibrose.

  • Intrinsieke renale oorzaken, te verdelen in:

    • Acute tubulusnecrose, door renale ischemie, bloeding, trauma, sepsis, pancreatitis, nefrotoxische stoffen, rhabdomyolysis.

    • Nierschorsnecrose of cortexnecrose is een zeldzame vorm van weefselversterf in de nier die alleen het buitenste deel van de nieren (schors of cortex) geheel of gedeeltelijk aantast, maar niet het binnenste gedeelte (medulla renalis). Tegenwoordig vrijwel niet meer voorkomend. Vroeger bijna altijd ten gevolge van complicaties van de zwangerschap.

    • Acute interstitiële nefritis, een diffuse aandoening van de glomeruli. Betreft voornamelijk kinderen en jongvolwassenen door infecties met roodvonk, leptospirosis, legionella en sommige virussen of overgevoeligheid voor medicatie (meticilline, penicilline, cefalotine, antiflogistica en cimetidine).

    • Acute pyelonefritis: ontsteking van urinewegen en nierparenchym, meestal door E. coli.

    • Primair glomerulaire nierziekten of systeemziekten met glomerulaire aantasting of met een vasculitis van de renale bloedvaten zoals bij: acute glomerulonefritis, Goodpasture syndroom, bacteriële endocarditis, LED, periarteriitis nodosa, allergische vasculitis, hemolytisch-uremisch syndroom, enzovoort.

    • Acute intratubulaire obstructie, onder andere bij m. Kahler, urinezuurnefropathie of obstructie door medicamenten (methotrexaat en sulfonamiden).

1.1.2. Chronische nierinsufficiëntie

Van chronische nierziekte is sprake bij:

  • een GFR<60 ml/min/1,73 gedurende ≥3 maanden;

  • als er pathologische afwijkingen aan de nieren of afwijkingen in bloed, urine of bij beeldvormende onderzoeken gevonden worden.

De mate van nierfalen wordt bepaald door onder andere de glomerular filtration rate (maat voor de nierfunctie gebaseerd op de creatinineklaring) en verdeeld in vijf stadia:

stadium 1: nierschade met normale of verhoogde GFR, GFR ≥ 90 ml/min/1,73 m2;

stadium 2: nierschade met licht verlaagde GFR, GFR = 60-89 ml/min/1,73 m2;

stadium 3: matig verlaagde GFR, GFR = 30-59 ml/min/1,73 m2;

stadium 4: ernstige nierschade, ernstige daling in GFR, GFR = 15-29 ml/min/1,73 m2;

stadium 5: nierfalen, GFR < 15 ml/min/1,73 m2 of dialysis.

Oorzaken

De chronische nierinsufficiëntie kan ontstaan in het verloop van verschillende primaire nierziekten, in aansluiting op een acute nierinsufficiëntie en ten gevolge van gegeneraliseerde aandoeningen waarbij ook de nieren betrokken zijn.

Meest voorkomende oorzaken zijn:

  • hypertensie;

  • diabetes mellitus;

  • glomerulonefritis;

  • nierafwijkingen zoals polycystische nierziekten;

  • auto-immuunziekten.

1.2. Diagnostiek

1.2.1. Acute nierinsufficiëntie

Anamnese

Voorgeschiedenis: stenen, ingrepen in de urinewegen, traumata, transfusies, medicijnengebruik, toxische stoffen, röntgencontrastmiddelen, abnormale fysieke inspanning (rhabdomyolysis), koorts, mictiestoornissen, lendenpijn, hematurie, bloeddrukdaling, shock, vergrote en/of pijnlijke nieren, bekend met een systeemziekte.

Onderzoek
  • Urine- en bloedonderzoek;

  • Radiologisch onderzoek: indicatie: opsporen obstructie in de urinewegen (echografisch onderzoek), vaststellen van renale doorbloeding (isotopen onderzoek), opsporen van arteriële obstructie (renale arteriografie);

  • Nierbiopsie: indicatie: indien bovengenoemde onderzoeken geen duidelijke diagnose opleveren.

1.2.2. Chronische nierinsufficiëntie

Nieren hebben een enorme reservecapaciteit waardoor een chronische nierinsufficiëntie vaak laat of te laat opgemerkt wordt. Klachten ontstaan pas bij stadium 3 (GFR 30-59). Dan is er meestal al sprake van ernstig en blijvend nierfunctieverlies en kan dialyse binnen een paar jaar nodig zijn.

Anamnese

Behalve de voor ieder ziektebeeld afzonderlijk karakteristieke verschijnselen treedt bij toenemende nierinsufficiëntie een uniform ziektebeeld op, gekenmerkt door: hoofdpijn, concentratieverlies slaapstoornissen, enorme vermoeidheid, tempoverlies, gevoelens van algehele malaise en ziek zijn, zeer hinderlijke jeuk, spierkrampen, restless legs, vergeetachtigheid, misselijkheid, droge mond, smaakverlies, tandproblemen, veranderingen of vieze smaak in de mond, speekselafwijkingen, verminderde eetlust en seksualiteitsproblematiek.

Onderzoek

Hypertensie, anemie (ook met erytropoëtine maximaal 7,5 mmol/l), oedemen, eventueel jicht, polyneuropathie (die vaak irreversibel is), cardiovasculaire problemen zoals coronairlijden met opvallend ernstige verkalking, hartkleplijden, linkerventrikelhypertrofie ten gevolge van chronische anemie, linkerventrikelfalen, pericarditis, myopathie, huidafwijkingen en artropathie.

Biochemisch: uremie, verhoogd serumcreatinine en serumurinezuurgehalte (regelmatig jicht), acidose, hyperfosfatemie, hypocalciëmie.

Opmerkingen met betrekking tot onderzoek:

Op basis van de anamnese is het van belang aan een mogelijke nierziekte te denken. Eenvoudige onderzoeken daarvoor zijn:

  • bloeddrukmeting;

  • testen op macroalbuminurie

  mg/24 uur
Albuminurie  
normaal tot 15
hoognormaal 15-30
micro 30-300
macro >300
Proteïnurie >500

Macroalbuminurie en proteïnurie zijn belangrijke risicofactoren voor het optreden van progressief nierfalen en van hart- en vaatziekten.

Uit analyses van de Groningse PREVEND-studie 4 blijkt dat 0,6% van de volwassen Nederlanders macroalbuminurie heeft en driekwart (ca. 60.000 mensen) hiermee onbekend is bij de huisarts. Zij lopen – afhankelijk van de hoeveelheid eiwit – een drie- tot dertigmaal zo groot risico om binnen 5 tot 15 jaar nierfunctievervangende behandeling nodig te hebben.

Belangrijke aandachtspunten in het onderzoek bij chronische nierinsufficiëntie zijn:

  • diagnose (exacte aard van de nierziekte);

  • comorbiditeit;

  • ernst van de nierinsufficiëntie aan de hand van de GFR;

  • complicaties;

  • risico van verder verlies van de nierfunctie;

  • risico op hart- en vaatziekten.

1.3. Behandelplan

1.3.1. Acute nierinsufficiëntie

Bij pre- en postrenale acute nierinsufficiëntie en bij een acute pyelonefritis is een oorzakelijke behandeling vaak mogelijk.

Veelal is een intensieve behandeling nodig om de gevolgen van een acute nierinsufficiëntie zoals overhydratie, hyperkaliëmie, acidose, elektrolyten stoornissen en een te hoge uremische concentratie te voorkomen of te verhelpen, zoals steroïden, immuunsuppressiva en plasmaferese.

Vaak vroegtijdige (tijdelijke) behandeling met dialyse.

Dieetmaatregelen met eiwit-, water-, en zout- en kaliumrestrictie kunnen aangewezen zijn.

1.3.2. Chronische nierinsufficiëntie

De behandeling van chronische nierinsufficiënte voldoet in ieder geval aan de volgende criteria:

  • specifieke therapie, gebaseerd op de diagnose;

  • evaluatie en behandeling van de comorbiditeit;

  • verlies aan nierfunctie zo veel mogelijk stoppen of vertragen;

  • preventie en behandeling van cardiovasculaire afwijkingen;

  • preventie en behandeling van de complicaties van verminderde nierfunctie;

  • voorbereiding op niervervangende therapie en eventueel transplantatie;

  • vervangende therapie (dialyse, transplantatie).

Het behandelplan is, naar analogie van de ernstindeling, in vijf stadia te verdelen (zie par. 1.1.2):

  • Stadium 1 (diagnose en behandeling): behandeling comorbiditeit, vertraging progressie, reductie van het cardiovasculaire risico.
Hierbij zijn de volgende mogelijkheden of combinaties van mogelijkheden:

    • macroalbuminurie + hypertensie: volg protocol hypertensie. Streven naar systolische waardes onder de 130 mmHg en therapie bij voorkeur met ACE-remmers. 2 Indien de proteïnurie groter is dan 1-2 g/10 mmol creatinine wordt verwijzing naar internist/nefroloog geadviseerd;

    • macroalbuminurie + diabetes mellitus 2: volg richtlijn Diabetes mellitus;

    • bekend met proteïnurie: indien onder controle bij internist/nefroloog dan onderneemt de huisarts/bedrijfsarts geen actie; anders alsnog verwijzen;

    • nog niet bekend met diabetes, hypertensie of proteïnurie: verwijzing naar internist/nefroloog.

  • Stadium 2 (lichte nierinsufficiëntie): als boven, inschatten van de progressie.

  • Stadium 3 (matige nierinsufficiëntie): dit stadium wordt gekenmerkt door onderzoek en behandeling van de complicaties, zoals onder andere:

    • corrigeren hypertensie;

    • voorkomen van renale osteodystrofie: calciumsuppletie en actieve vormen van vitamine D;

    • opheffen eventuele stoornissen in de erytropoëse (in dit stadium klinisch meestal nog niet significant);

    • eiwitrestrictie (0,6-0,8 g/kg lichaamsgewicht).

  • Stadium 4 (ernstige nierinsufficiëntie): voorbereiding niervervangende therapie.

  • Stadium 5 (nierfalen): nierfunctievervangende therapie met dialyse of niertransplantatie.

Dialyse

Bij dialyse wordt maximaal 10-15% van de nierfunctie overgenomen.

Er bestaan twee mogelijkheden

  • Chronisch intermitterende hemodialysebehandeling.
Als regel twee- tot driemaal per week, ofwel thuis, ofwel in een dialysecentrum, meestal gevolgd door de zogenoemde dialysekater, bestaande uit misselijkheid, soms braken en hoofdpijn en algehele vermoeidheid gedurende ongeveer 12 uur na einde behandeling.
De duur van de dialyse is meestal een dagdeel, inclusief transport al snel 6 uur. De keuze van het dialysecentrum is niet vrij vanwege capaciteitsproblematiek.
Tijdens de dagen dat er geen dialyse is, vindt een opstapeling van afvalproducten plaats, overvulling en alle verschijnselen van dien op het hartvaatstelsel, enzovoort. De belasting van hemodialyse is zwaar. Hemodialyse is min of meer te vergelijken met zwaar lichamelijke arbeid waarbij een herstelperiode essentieel is. Tevens is de vochtbeperking (0,5 l/dag) moeilijk vol te houden.
Randvoorwaarden van de dialyse: een arterioveneuze shunt (Cimino-shunt) of kunststofshunt, en ontstolling.

  • Buikspoeling (chronisch peritoneale dialysebehandeling).
Kenmerk: Nierpatiënt spoelt zelf.
Randvoorwaarde: permanente, operatief aangebrachte katheter (d.w.z. een open verbinding naar de buikholte) waardoor ongeveer 2,5-3 liter spoelvloeistof ingebracht of verwijderd wordt (= wisselen).
Het peritoneum dient hierbij als filter. De spoelvloeistof trekt overtollig vocht, zouten of afvalstoffen aan.
Twee vormen:

    • CAPD (continue ambulante peritoneale dialyse):
Buikspoeling, overdag, zonder apparaat.
Via de katheter wordt de spoelvloeistof (dialysaat) in de buikholte gebracht. Na 4-5 uur wordt de vloeistof verwijderd en een nieuwe zak dialysaat in de buikholte gebracht (= wisselen).
Frequentie: ongeveer vier keer per dag. ’s Ochtends, voor het naar bed gaan en gedurende de dag nog twee keer. Deze tijdstippen liggen vast en kunnen niet verschoven worden.
Duur: inclusief voorbereiden en opruimen ongeveer 60 minuten per keer.
Locatie: thuis, op het werk of elders, mits voldoende hygiëne en een schone ruimte zonder stof of prikkelende stoffen.

    • APD (automatische peritoneale dialyse):
Buikspoeling gedurende de nacht door middel van een apparaat.
De vloeistof loopt via een gesloten systeem in en uit het lichaam.
Duur: 8-10 uur/nacht, met daarbij een extra uur voor het opruimen. En eventueel ’s middags nog een keer conform het CAPD-protocol.
Locatie: thuis.

Voordelen buikspoeling:

  • het kan thuis gebeuren;

  • reizen is mogelijk, maar beperkt;

  • de dialyse is continu, met als gevolg niet zulke strenge voedingsrestricties als bij hemodialyse. Voldoende voeding, inclusief eiwitten en vocht, is noodzakelijk omdat er bij deze vorm van dialyse enig eiwit- en vochtverlies optreedt. Dit geeft soms problemen omdat de patiënten weinig tot geen eetlust hebben;

  • bij de APD bestaat een grote bewegingsvrijheid omdat de behandeling ’s nachts gebeurt.

Nadelen buikspoeling:

  • 7 dagen per week, gemiddeld 4 keer per dag spoelen à 1 uur per keer;

  • aanwezigheid van ongeveer 3-5 liter vocht in de buikholte;

  • gestoorde nachtrust bij de APD.

Complicaties:

  • huidinfectie bij de insteekplaats van de katheter, met soms de noodzaak een nieuwe katheter aan te brengen (tijdelijk hemodialyse);

  • peritonitis, meestal de hoofdoorzaak om met buikspoelingen te stoppen. Therapie: antibiotica, soms noodzaak de katheter te verwijderen en plaatsen van een nieuwe;

  • scheuring van het peritoneum door vloeistofdruk.

Niertransplantatie

De niertransplantatie is in vijf fasen op te delen:

  • Fase 1: voorbereidingsfase: sanering van alle mogelijke infectiehaarden (verstandskiezen, gebitsreiniging, trekken) bij cystenieren kans op infecties, weefseltypering, eurotransplant, wachten (kan lang duren).

  • Fase 2: klinische opname en observatie rond de implantatie, opstarten van immuunsuppressie en het herstel van de functie van de getransplanteerde nier na eventuele overplantingsschade. De meest gegeven medicijnen zijn prednison, ciclosporine, en verder azathioprine of mycofenolaatmofetil. Duur: 2-4 weken of langer.

  • Fase 3: maand 2-4: intensieve poliklinische begeleiding en controle gekenmerkt door:

    • bewaking eventuele afstotingsreactie;

    • bewaking eventuele infecties;

    • regelen hypertensie: ontstaan door hetzij de invloeden vanuit de oude nier, medicatie (corticosteroïden, ciclosporines) of door een renaal rejectieproces.

  • Fase 4: instelling van de onderhoudstherapie: na 4 maanden is er meestal een min of meer stabiele situatie waarin mogelijk de immuunsuppressie en de corticosteroïden afgebouwd kunnen worden. De immuunsuppressie blijft gecontinueerd.

  • Fase 5: langetermijnproblematiek:

    • chronische afstotingsreactie: zo functioneert 80% van de transplantaat nieren één jaar na de transplantatie nog goed, en na 5 jaar 50% (cijfers Nierstichting). Zo niet, dan moet het gehele proces van dialyse, wachten op een nieuwe nier wederom opgestart worden;

    • vasculaire problematiek: ten gevolge van onder andere langdurige hypertensie, een secundaire diabetes mellitus (door langdurig corticosteroïdgebruik) en afvalstoffen;

    • verhoogde kans op maligne tumorvorming: ten gevolge van intensieve immuunsuppressieve therapie, met name huidkanker;

    • verhoogde gevoeligheid voor infecties met mogelijk ernstiger beloop. Dit blijft een substantieel risico;

    • risico van de onbeschermde ligging van de nier in de buikholte. Geen contactsport, geen contact met buik mogelijk in het werk, geen trillingsbelasting (heftruck geeft al problemen) en een forse tilbeperking;

    • bijwerkingen van de medicatie.

Het leven vóór een niertransplantatie is zwaar, maar ná een niertransplantatie (zie daarvoor de langetermijnproblematiek) evenmin fantastisch. De verwachtingen bij de nierpatiënt en diens omgeving zijn vaak hoog gespannen en kunnen erg tegenvallen.

1.4. Prognose medisch herstel

1.4.1 Acute nierinsufficiëntie

Afhankelijk van de oorzaken snel (binnen enkele dagen tot weken) tot zeer langdurig, eventueel leidend tot chronische nierinsufficiëntie. De prognose wordt sterk bepaald door de onderliggende oorzaak.

1.4.2 Chronische nierinsufficiëntie

Klachten ontstaan pas in stadium 3. Dan is er veelal sprake van ernstig en blijvend nierfunctieverlies en kan dialyse, of transplantatie binnen een paar jaar nodig zijn.

Kans op genezing van de aandoening is er niet.

Wel – na transplantatie – een kans op verbetering van bewegingsvrijheid.

Tevens speelt de eventueel aanwezige comorbiditeit een grote rol.

1.5 Belemmeringen medische herstel

Complicaties chronische nierinsufficiëntie

Anemie, hypertensie en stoornissen in het lipiden- en koolhydraatmetabolisme, hartdecompensatie, longoedeem, versneld optreden van arteriosclerose, verminderde glucosetolerantie, bij traag evoluerende vormen kunnen metastatische verkalkingen optreden vooral in de bloedvaten en de gewrichten, ontwikkeling van een ‘renale osteodystrofie’ een levensbedreigende pericarditis en sensibele en/of motorische polyneuritis die in vele gevallen irreversibel is.

De onderliggende primaire aandoening: zie paragraaf 1.1.2.

2. Re-integratie

2.1. Re-integratie bij acute nierinsufficiëntie

Niet mogelijk. Eerst herstel tot een acceptabel niveau waarna re-integratie mogelijk is.

2.2. Re-integratie bij chronische nierinsufficiëntie

Stadium 1 (lichte nierinsufficiëntie)

Eigenlijk geen beperkingen bij normale arbeidsomstandigheden.

De situatie is min of meer analoog aan mensen met maar één nier. Wel is er een grotere neiging tot het ontwikkelen van hypertensie. Mogelijk wel beperkingen ten gevolge van comorbiditeit.

Problemen kunnen verwacht worden bij werkzaamheden waarbij de combinatie middelzware tot zware arbeid en hitte bestaat (of toevallig aanwezig is, bijvoorbeeld steigerwerk met warm weer).

Stadium 2-3 (lichte tot matige nierinsufficiëntie)

Hierbij re-integreren in overleg met behandelend specialist omdat er sprake is c.q. kan zijn van hypertensie, effecten op de erytropoëse, renale osteodystrofie, effecten van langdurige medicamenteuze behandeling (langdurig corticosteroïdgebruik), status na niertransplantatie en comorbiditeit.

Beperkte inspanningstolerantie: sneller en zwaarder vermoeid, vooral tijdens en na lang intensief werken.

Beperkt geschikt voor kortcyclische arbeid met tempodruk c.q. tempodwang. De hersteltijd is fors verlengd.

Concentratiestoornissen.

Locomotore arbeidsbelasting: 50% van normaal, geschikt voor licht werk.

Stadium 4-5 (ernstige nierinsufficiëntie tot nierfalen)

Ook hier geldt als bij matige nierinsufficiëntie: re-integratie in overleg met behandelend specialist.

Niet geschikt voor kortcyclisch werk en vertraagd tempo.

Re-integratie bij hemodialyse

Fysieke belastbaarheid: lichte arbeid.

Duur: maximaal 50%, rekening houdend met het feit dat men regelmatig in het dialysecentrum verblijft, daar 5-6 uur aanwezig is en de eerste 12 uur na de dialyse geen arbeid mogelijk is. Tevens is de keuze van het dialysecentrum niet vrij vanwege te weinig ruimte in de centra.

Bijkomend probleem is dat dialyse gelijk staat aan het verrichten van arbeid. Wanneer iemand derhalve op zaterdag dialyse heeft, betekent dit dat hij/zij nog maar maximaal voor 2 dagen inzetbaar is.

Cimino-shunt: voorkomen dient te worden dat deze mechanisch beschadigd wordt. De shunt heeft tot gevolg dat de hand minder doorbloed wordt, waardoor de belastbaarheid van de hand en arm verminderen. Dit blijft ook gelden na een niertransplantatie.

Re-integratie bij buikspoeling

Buiten de lichamelijke gesteldheid van de nierpatiënt (zie daarvoor par. 1.2.2) en de eventueel aanwezige comorbiditeit mag deze niet tillen en/of sjouwen en werk verrichten waarbij gebogen, getordeerd, geduwd en getrokken moet worden.

Tevens mogen er geen contactmomenten met de buik of katheter optreden.

Reden:

  • vanwege de katheter mag de buikwand niet onder spanning staan;

  • risico op buikvliesperforatie;

  • door de continue aanwezigheid van liters vocht in de buik is lichamelijke arbeid een moeizaam proces.

Onregelmatige diensten en/of avond- of nachtdiensten zijn niet mogelijk.

Re-integratie na niertransplantatie

De mogelijkheid van werkhervatting na een geslaagde niertransplantatie is in principe niet anders dan bij een lichte nierinsufficiëntie. Er moet echter rekening gehouden worden met de langetermijnproblematiek (zie par. 1.3 onder fase 5 na niertransplantatie).

Comorbide factoren bepalen in hoge mate de belastbaarheid.

Ongeveer 50% van de mensen met een geslaagde niertransplantatie heeft een betaalde baan, al dan niet aangevuld met een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

2.3. Prognose herstel belastbaarheid

In opdracht van de Nierstichting heeft het Nivel 5 in 2003 een literatuurstudie uitgevoerd naar de sociaal maatschappelijke participatie van mensen met een chronische nierinsufficiëntie. Hierbij onderscheiden zij drie stadia:

  • Vóór de dialyse:
Veel nierpatiënten stoppen voor aanvang van de dialyse met betaald werk, maar ook met sport en het onderhouden van sociale contacten. Reden: toename van lichamelijke klachten. Tevens hebben velen de ervaring dat een nierziekte moeilijk te combineren valt met een actief werkend en sociaal leven. Ze kunnen hierdoor makkelijk in een sociaal isolement geraken.

  • Tijdens de dialyse:
Afhankelijk van de aard van de dialyse kost maatschappelijke participatie veel tijd en goede planning.
Tevens zijn nierpatiënten vrijwel altijd moe hebben ze hoofdpijn, concentratieverlies, slaapstoornissen, tempoverlies, gevoelens van algehele malaise en ziek zijn, zeer hinderlijke vrijwel niet te bestrijden jeuk, spierkrampen, restless legs, vergeetachtigheid, misselijkheid, droge mond, smaakverlies, tandproblemen, veranderingen of vieze smaak in de mond, speekselafwijkingen, verminderde eetlust en seksualiteitsproblematieken.
De arbeidsdeelname bij aanvang van de dialyse bedraagt 35% tegenover 65% van de algemene bevolking.
De arbeidsdeelname van mensen met een hemodialyse (HD) is dan weer lager dan die van mensen met een peritoneale dialyse (PD).
Als mensen met een HD nog aan het werk zijn bij aanvang van de dialyse, stoppen zij echter niet vaker dan mensen met een PD.

  • Na transplantatie:
In het algemeen kan gesteld worden dat een geslaagde transplantatie leidt tot een verbetering in het algehele functioneren, een toename in sociaal functioneren, weer deelnemen aan sporten en werk. Na een succesvolle transplantatie werken echter minder mensen dan men op louter medische gronden zou verwachten.
Mogelijk genoemde oorzaken zijn: reële angst voor afstoting, angst om te gaan werken, angst de uitkering te verliezen of geen geschikte baan te vinden.
Waarschijnlijk speelt de langetermijnproblematiek na niertransplantatie en de lange wachttijden op transplantatie (met alle lichamelijke schade van dien) eveneens een grote rol.

Algemene adviezen

Van belang is dat mensen met een nierziekte, onafhankelijk van het stadium van de ziekte, zo veel mogelijk proberen te blijven werken, te sporten en andere activiteiten te behouden.

Onderzoek toont aan dat het hebben van werk voor aanvang van de dialyse met een hogere opleiding en een goede fysieke conditie de beste garantie vormen om ook na de dialyse aan het werk te blijven. Met de preventie van arbeidsuitval onder nierpatiënten moet dan ook begonnen worden tijdens de predialysefase.

3. Epidemiologie 6

De nierstichting geeft aan dat er bij ongeveer 1 op de 200 volwassen Nederlanders (ongeveer 60.000 mensen) sprake is van verborgen nierschade.

Het aantal Nederlanders met een nieraandoening wordt geschat op 40.000.

Aantal Nederlanders met nierfunctievervangende therapie (per 1-1-2006): 12.038, waarvan 45% dialyse (= 5.437) en 55% een donornier (4.776 postmortem nier en 1.825 van een levende donor).

Van de Nederlanders met nierfunctievervangende therapie die:

  • jonger zijn dan 45 jaar, heeft 75% een functionerende donornier.
Hiervan heeft 39% een transplantaat van een levende donor en 61% een transplantaat van een postmortale donor ontvangen.

  • 45-64 jaar oud zijn, heeft ongeveer 63% een functionerende donornier.
Hiervan heeft 25% een transplantaat van een levende donor en 75% een transplantaat van een postmortale donor ontvangen.

  • ouder zijn dan 65 jaar, heeft 32% een functionerend donornier.

Wachtlijst niertransplantatie: 1.088, met een gemiddelde wachttijd van 4 jaar.

In 2005 vonden 561 niertransplantaties plaats waarvan 219 nieren afkomstig waren van levende donoren.

Het aantal Nederlanders met een chronische nierinsufficiëntie stijgt gestaag:

1990: 5.731 personen, waarvan 46,5% met niertransplantaat;

2003: 10.588 personen, waarvan 52% met niertransplantaat;

2006: 12.038 personen waarvan 54,8% met niertransplantaat.

Instroom van nieuwe dialysepatiënten:

1990: 1.005 personen waarvan 14,1% met diabetes;

2003: 1.621 personen waarvan 17,1% met diabetes;

2005: 1.584 personen waarvan 16,9% met diabetes.

Jaarlijks overlijdt 20% van het totale aantal dialysepatiënten.

4. Verwijzen en samenwerken

Van belang:

  • samenwerking, overleg met huisarts en specialist;

  • overleg en uitleg op de werkvloer.

5. Verzuimrefenrentieduren

De referentiegegevens voor de verzuimduur van overige nierziekten zijn gebaseerd op de verzuimgegevens van vier arbodiensten van verzuimgevallen die in 2004 of in 2005 zijn beëindigd. Omdat in veel gevallen er pas bij 6 weken verzuim een diagnose door een bedrijfsarts is genoteerd, zijn alleen verzuimgevallen die minimaal 43 dagen duren meegenomen.

 

figuur 4
figuur 4

 

In de grafiek met uitstroomcurven is weergegeven welk deel van de verzuimgevallen het werk hervat binnen een bepaalde periode. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de eerste hervatting (stippellijn), 50% hervatting (grijze lijn) en volledige werkhervatting (zwarte lijn). Rond iedere lijn zijn met stippellijntjes de onzekerheidsmarges (95%-betrouwbaarheidsinterval) weergegeven.

 

figuur 3
figuur 3

 

Deze grafiek geeft de uitstroom per maand weer door volledige werkhervatting.

Overige nierziekten

  Aantal weken tot Aantal weken tot Aantal weken
  eerste hervatting 50% hervatting verzuim
Gemiddeld 15,24 20,90 36,29
Percentiel 25 1 7 12
Mediaan 7 12 20
Percentiel 75 18 23 45
Valid N 380 405 501

N.B. De verzuimduren hebben betrekking op verzuimgevallen van 43 dagen en langer.

De tabel met kengetallen geeft het gemiddelde aantal weken tot de werkhervatting weer. Bovendien is het 25e percentiel, de mediaan en het 75e percentiel gegeven. Deze geven respectievelijk aan na hoeveel weken 25% van de werknemers met de betreffende aandoening het werk heeft hervat, 50% het werk heeft hervat en 75% het werk heeft hervat. Er kan een verschil zijn tussen de steekproefomvang (valid N) in de eerste, tweede en derde kolom omdat niet bij alle verzuimgevallen er eerst een gedeeltelijke hervatting heeft plaatsgevonden of de datum daarvan onbekend is.

Toelichting

In totaal zijn 501 medewerkers langer dan zes weken arbeidsongeschikt (0,20% van de 244.995).

Zoals verwacht lagere werkhervattingscijfers, minder volledige werkhervatting en meer toewijzing IVA, WGA.

IVA- en WIA-instroom 2006 per CAS-code

Soort categorie U600,609 Totaal 2006
Toewijzing IVA 22 3.795
Toewijzing WGA 53 5.306
Toewijzing WGA volledig AO 64 8.905
Afwijzing aanvraag WIA, <35% AO of geschikt eigen werk 34 11.515
Afwijzing aanvraag WIA, herstel 3 1.266
Afwijzing aanvraag WIA 7 4.524
Totalen 192 35.311

Bron: UWV In de rechterkolom het totaal aantal beslissingen in 2006 genomen per categorie.

Onder de diverse CAS-codes zijn het aantal beslissingen bij de beschreven ziektebeelden genoteerd.

Toelichting

Bij U601 (toxische nefropathie) hebben twee mensen een volledige WGA-uitkering ontvangen.

6. Preventie

Adviezen/leefstijl

De kans op nierschade neemt toe door onder meer overgewicht, roken en hoge zoutinname.

De adviezen op het vlak van leefwijze om verslechtering van de nierfunctie te voorkomen zijn: voldoende lichaamsbeweging, stoppen met roken en gezond eten (o.a. beperkte zoutinname!). Dit zijn dezelfde leefstijladviezen om hoge bloeddruk en diabetes te voorkomen, ziekten die op zichzelf tot nierschade kunnen leiden.

Toxische nefropathie

1. Diagnose en behandeling

1.1. Definitie

De nier heeft als taak metabole en chemische producten te concentreren en af te voeren. Het gevolg hiervan kan zijn dat de concentraties van deze stoffen te hoog worden en nierbeschadigend kunnen werken.

De term ‘toxische nefropathie’ heeft betrekking op nierziekten veroorzaakt door een breed scala van chemische producten waaronder antibiotica, zware metalen, antineoplastische medicamenten, koolwaterstoffen, röntgencontrastmiddelen en andere middelen (bijv. Chinese vermageringsmiddelen).

Het beeld is niet specifiek, maar is afhankelijk van het deel van de nier dat aangetast wordt. Een toxische nefropathie kan leiden tot bijvoorbeeld: 10

  • verminderde renale doorbloeding onder andere bij: cyclosporines, ACE-remmers.

  • nefrotisch syndroom bij: penicillamine, NSAID (combinatie van nefrotisch syndroom en acute allergische interstitiële nefritis), goudtherapie.

  • tubulusnecrose bij: zware metalen, röntgencontrast (vnl. bij patiënten met diabetes mellitus in combinatie met een reeds beginnende nefropathie), cisplatina, ifosfamide, amfotericine, streptozotocine, foscarnet, uranium.

  • acute allergische interstitiële nefritis bij: meticilline, penicilline, cefalotoxine, NSAID, cimetidine, de aminoglycoside antibiotica (neomycine, gentamicine, tobramycine, amikacine), maar dan met name bij dehydratie, hypovolemie, hoge leeftijd, pre-existente nierinsufficiëntie of een te hoge dosering.

  • chronische interstitiële nefritis bij: jicht, cyclosporines in combinatie met kaliumdepletie, lithium, langdurig gebruik van analgetica, röntgencontrastvloeistof, aristolochic zuur (= Chinese kruiden nefropathie door vermageringspillen, overigens verboden).

  • precipitaties in de niertubuli met intrarenale obstructie bij: aciclovir, ganciclovir, het tumorlysis syndroom (t.g.v. productie van grote hoeveelheden urinezuur door lysis van tumoren, meestal lymfomen of bij myeloproliferatieve ziektes), methotrexaat (bij hoge doses zonder volume expansie en/of alkalisering van de urine is het in 10% van de gevallen nefrotoxisch. Vrijwel niet nefrotoxisch bij de standaarddosering).

1.2. Behandeling

Verwijderen of stoppen met het middel.

Zie voor behandeling verder bij acute en/of chronische nierinsufficiëntie.

Urinestenen

1. Diagnose en behandeling (zie eveneens NHG-standaard M63)

1.1. Definitie

Urinestenen ontstaan meestal in het bovenste deel van de urinewegen, de tubuli en papillae. Men veronderstelt dat dit gebeurt doordat de urine oververzadigd is met ionen – vooral calcium- en oxalaationen. Veel van het ontstaansmechanisme is echter onduidelijk.

De meest voorkomende urinewegstenen bestaan uit calciumoxalaat (ruim 70%), gevolgd door fosfaatstenen (waaronder struviet), urinezuurstenen en zelden cystinestenen (<1%). Calciumoxalaatstenen hebben meestal een doorsnede van minder dan 2 cm. Alle soorten, maar vooral struviet-, urinezuur- en cystinestenen kunnen zogeheten koraalstenen vormen, die het gehele pyelum kunnen verstoppen.

Urinestenen kunnen symptoomloos blijven. Het klassieke beeld van een urinesteenaanval is koliekpijn: krampende pijn van wisselende intensiteit. De pijn gaat gepaard met bewegingsdrang, vaak in combinatie met misselijkheid en braken. Vaak is erytrocyturie aantoonbaar, soms heeft de patiënt macroscopische hematurie. Stolsels passen niet bij urinesteenlijden.

1.2. Diagnostiek

Deze is te verdelen in twee fases: de acute fase waarin de diagnostiek naar de oorzaak van de aanval via anamnese en urineonderzoek op de voorgrond staat; en de postacute fase, 5-7 dagen na de acute fase, waarin de diagnose getoetst wordt en eventueel noodzakelijke aanvullende diagnostiek aan de orde komt.

1.2.1. Acute fase

Anamnese

Pijn: aard, acuut begin, bewegingsdrang, lokalisatie en uitstraling.

Bloed in urine, koorts, eerdere urinesteenaanval, familiair voorkomen.

Lichamelijk onderzoek

Wordt met name verricht om andere oorzaken uit te sluiten.

Druk of slagpijn in de nierloge.

Peritoneale prikkelingsverschijnselen.

Aanvullend onderzoek

Aansluitend op de urinesteenaanval wordt urine binnen 2 uur na lozing onderzocht op de aanwezigheid van erytrocyten en tekenen van een urineweginfectie.

De diagnose ongecompliceerde acute urinesteenaanval wordt gesteld op acute hevige pijn in de flank met bewegingsdrang en hematurie.

1.2.2. Postacute fase

Anamnese

Na 5-7 dagen wordt gevraagd naar het verloop van de pijn, of de steen spontaan geloosd is of er koorts is en of er sprake is van een pijnlijke of frequente mictie.

Lichamelijk onderzoek

Als bij acute.

Aanvullend onderzoek

Urinesediment.

Bij blijvende klachten of afwijkend urineonderzoek wordt een buikoverzichtsfoto en een echografie aangevraagd, waarna er eventueel in tweede instantie een intraveneus pyelogram (IVP) wordt verricht (indicatie: persisterende sedimentsafwijkingen en op de buikoverzichtsfoto en echografie geen afwijkingen).

Het verdere beleid wordt bepaald door de grootte van de steen, de lokalisatie en de mate van dilatatie van het pyelum en de ureter.

Differentiaaldiagnose

Urologische differentiaaldiagnose: nier of blaastumor (stolsel), urineweginfectie (pyelonefritis of prostatitis), papilnecrose (analgetica, diabetes mellitus), nierinfarct, ureterstenose (met hydronefrose), urineretentie.

Niet-urologische differentiaaldiagnose: galsteenkoliek, extra-uteriene graviditeit, obstructie ileus, pancreatitis, ovariumpathologie, perotinitis (appendicitis, diverticulitis, cholecystitis, enz.), aneurysma van de aorta abdominalis.

1.3 Behandelplan

1.3.1. Acute fase

Adviezen

Tijdens een periode van kolieken niet te veel te drinken, omdat veel drinken een nieuwe koliek kan veroorzaken. Buiten de koliekaanvallen wel veel drinken.

Bij koorts of mictieklachten opnieuw contact opnemen met huisarts.

Het steentje zo mogelijk op te vangen om te beoordelen of het geloosd is.

Bij ongecompliceerd beloop 5 tot 7 dagen na de aanval terug op het spreekuur.

De acute fase

  • eindigt indien de steen geloosd is of de pijn beheersbaar is;

  • start opnieuw indien er sprake is van: toename van de pijn, verandering van het karakter van de pijn, bij koorts of klachten bij urineren.

Therapie

NSAID intramusculair of rectaal.

Verwijzing bij

  • combinatie peritoneale prikkeling + koorts;

  • druk- of slagpijn in de nierloge;

  • niet te beheersen pijn.

1.3.2. Postacute fase

Vijf tot zeven dagen na de aanval vindt een vervolgconsult plaats. Vragen naar: verloop van de pijn, steen geloosd, koorts, mictie nog pijnlijk.

Opnieuw het urinesedimentonderzoek.

De postacute fase eindigt

  • als de steen geloosd is;

  • het sediment schoon is en er geen klachten meer zijn;

  • ernstige dilatatie (spoed);

  • een steen >8 mm of een steen <8 mm die bij controle niet zakt of waarbij bij aanvullend onderzoek de dilatatie van het afvoerend systeem blijft bestaan;

  • persisterende sedimentsafwijkingen zonder aantoonbare steen.

Vergruizing/percutaan:

Vanaf 1980 heeft de behandeling met schokgolven (vergruizing of lithotripsie) en percutane endoscopische lithotripsie de vroeger benodigde grotere operaties voor een groot deel overbodig gemaakt; 85% van de nierstenen kunnen thans worden vergruisd en als ze te groot of te hard zijn, lukt de endoscopische behandeling vaak. Bij uitzondering is open chirurgie nodig, bijvoorbeeld bij een massieve afgietselsteen.

Ook ureterstenen zijn met de moderne vergruizers aan te pakken. In individuele gevallen kan op grond van gewenste snelheid van resultaat en bepaalde steenkenmerken ureteroscopie aangewezen zijn.

Verwijzing naar internist bij frequent (drie- tot viermaal) recidiverende stenen voor nader onderzoek (zie par. 1.5).

1.4. Prognose medisch herstel

Rond de 90% van de urinestenen wordt spontaan geloosd.  De NHG-standaard verwijst naar een aantal onderzoeken:

  • Zweeds prospectief onderzoek, duur twee jaar, waarin 88% van de mannen en 82% van de vrouwen spontaan de steen loosden;

  • bevolkingsonderzoek bij mannen van middelbare leeftijd: 94% loosde de steen spontaan (73% had dit bemerkt).

Duur aanval tot steenlozing (studie uit 1949; zie NHG-standaard 12 ) van de 265 opgenomen patiënten loosde 50% binnen één week de steen, 66% binnen één maand. Van de stenen bleef 10% langer dan drie maanden zitten, maar gaf geen schade.

Onderzoek met betrekking tot ureterstenen: na twee weken zat nog 36% in de ureter en na 12 weken nog 15%.

In een overzichtsartikel uit 2001  geeft de schrijver aan dat de kans dat een steen binnen één tot twee weken uitgeplast wordt, afhankelijk is van de grootte en de lokalisatie:

  • proximale ureter: >5 mm 0%, 5 mm 57%, <5 mm 53%;

  • middelste deel van de ureter: >5 mm 0%, 5 mm 20%, <5 mm 38%;

  • distale ureter: >5 mm 25%, 5 mm 45%, <5 mm 74%.

1.5. Belemmeringen medisch herstel

Achterliggende pathologie

Hyperparathyreoïdie, infecties, cystinurie, medullaire sponsnier, jicht.

Op zich komt achterliggende pathologie zo weinig voor dat alleen bij recidief stenen geadviseerd wordt om een onderzoek te doen naar oorzaken.

Complicaties

Stuwing (11% van de gevallen).

Urineweginfecties: 3-12%.

Urosepsis: 1%.

Leefstijl

Laatste jaren toename van stenen in de hogere urinewegen als mogelijk gevolg van toename consumptie van dierlijke eiwitten.

Werkfactoren

Zie paragraaf 2.3.

2. Re-integratie

2.1. Diagnostiek arbeidsmogelijkheden

Aandachtspunten voor nierstenen met betrekking tot werk zijn:

  • blootstelling aan hitte;

  • preventieve maatregelen: veel drinken.

Beroepsziekte: Voor nierstenen zijn in de literatuur geen causale relaties gevonden waarin aangegeven wordt dat bepaalde arbeidsomstandigheden nierstenen als gevolg kunnen hebben.

2.2. Functionele mogelijkheden

Tijdens een urinesteenaanval is het verrichten van arbeid niet mogelijk.

Na herstel of buiten aanvalsvrije episoden: volledige werkhervatting als voorheen, zonder beperkingen.

2.3. Re-integratieplan

Algemeen

Gezien het feit dat ureterstenen meestal binnen één tot vier weken uitgeplast worden, is het niet waarschijnlijk dat er re-integratieplannen opgesteld moeten worden.

Deze zijn alleen van toepassing bij ureterstenen met (1) gecompliceerd beloop waarbij andere behandelingen noodzakelijk zijn, en/of (2) achterliggende pathologie.

Persoonsgerichte adviezen

Zie paragraaf 4.

Tevens: bestrijden overgewicht, hoog cholesterol, hypertensie en voldoende lichaamsbeweging.

Werkgerichte adviezen

Niet van toepassingen, behoudens voldoende vochtinname.

2.4. Prognose herstel belastbaarheid

Een Amerikaans onderzoek geeft een overzicht van de economische kosten van urolithiasis door absenteïsme van het werk in de VS. 11 Ongeveer 30% van de werknemers met een uretersteen mist 19 uur werk per jaar als gevolg van deze steen. Van de werknemers met een laag zittende steen (blaassteen) verzuimden 32%, maar voor slechts 6,1 uur op jaarbasis.

Complicerende factoren met betrekking tot werkhervatting: infectie, stuwing, aanhoudende pijn, behandelingen als lithotripsie, percutane endoscopische lithotripsie of door middel van ureteroscopie, gevolgd door nabehandeling.

2.5. Belemmeringen herstel belastbaarheid/werkhervatting

Zie onder paragraaf 1.5.

3. Epidemiologie

Prevalentie van urinesteenlijden: Het percentage volwassenen tussen 20-74 jaar dat heeft aangegeven ooit urinestenen gehad te hebben:

(1976–1980): 3,2% van de volwassenen (4,9% mannen en 2,8% vrouwen);

(1988–1994): 5,2% van de volwassenen (6,3% mannen en 4,1% vrouwen).

Incidentie

De NHG-standaard geeft aan dat de incidentiecijfers variëren van 1,8-4,3 per 1.000.

Gedurende de periode 1984-1987 was de ziekenhuisopname incidentie: 0,6 per 1.000 patiënten per jaar, waarvan 35% niersteen, 60% uretersteen en de rest blaassteen (betreft dus stenen met problemen).

4. Preventieve adviezen

  • Drinken: veel drinken, tussen de 2 en 3 l/dag vooral na maaltijden en ’s nachts. Geschikte dranken zijn kraanwater, mineraalwater, suikervrije frisdranken en vruchtensappen. Koffie en alcoholische dranken zijn toegestaan maar met mate. Het drinken van te veel thee en cola is af te raden.

  • Vlees: beperking van de consumptie van dierlijk eiwit tot maximaal anderhalf ons vlees per dag.

  • Zout: matig in het gebruik van keukenzout.

  • Oxalaat: geen spinazie en rabarber. Beperking van de consumptie van groene bladgroente, cacao, chocolade, cola, thee en noten.

  • Zuivelproducten: niet te veel, maar ook niet te weinig. Aanbevolen wordt 3 glazen melk en 1-2 plakjes kaas, circa 80-100 g/dag.

  • Fruit: citrusvruchten zoals sinaasappelen, grapefruit en citroenen worden aanbevolen. Géén sterfruit (lange doorschijnende gele vrucht).

  • Vitamine C: tot maximaal 4 g/dag geen probleem.

5. Verzuimrefenrentieduren

De referentiegegevens voor de verzuimduur van nierkoliek zijn gebaseerd op de verzuimgegevens van vier arbodiensten van verzuimgevallen die in 2004 of in 2005 zijn beëindigd. Omdat in veel gevallen er pas bij 6 weken verzuim een diagnose door een bedrijfsarts is genoteerd zijn alleen verzuimgevallen die minimaal 43 dagen duren meegenomen.

 

figuur 2
figuur 2

 

In de grafiek met uitstroomcurven is weergegeven welk deel van de verzuimgevallen het werk hervat binnen een bepaalde periode. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de eerste hervatting (stippellijn), 50% hervatting (grijze lijn) en volledige werkhervatting (zwarte lijn). Rond iedere lijn zijn met stippellijntjes de onzekerheidsmarges (95%-betrouwbaarheidsinterval) weergegeven.

 

figuur 1
figuur 1

 

Deze grafiek geeft de uitstroom per maand weer door volledige werkhervatting.

Nierkoliek

  Aantal weken tot Aantal weken tot Aantal weken
  eerste hervatting 50% hervatting verzuim
Gemiddeld 8,08 11,47 17,56
Percentiel 25 1 6 9
Mediaan 7 8 13
Percentiel 75 12 14 19
Valid N 240 264 322

N.B. De verzuimduren hebben betrekking op verzuimgevallen van 43 dagen en langer.

De tabel met kengetallen geeft het gemiddelde aantal weken tot de werkhervatting weer. Bovendien is het 25e percentiel, de mediaan en het 75e percentiel gegeven. Deze geven respectievelijk aan na hoeveel weken 25% van de werknemers met de betreffende aandoening het werk heeft hervat, 50% het werk heeft hervat en 75% het werk heeft hervat. Er kan een verschil zijn tussen de steekproefomvang (valid N) in de eerste, tweede en derde kolom omdat niet bij alle verzuimgevallen er eerst een gedeeltelijke hervatting heeft plaatsgevonden of de datum daarvan onbekend is.

Toelichting

N (totaal aantal) = 322 op een totale populatie verzuimers van meer dan zes weken van 244.995, dat wil zeggen 0,13% (ofwel 1,3 promille). Op zich vergelijkbaar met de incidentiecijfers van de NHG-standaard, 12 die tot een incidentiecijfer komen van 1,8-4,3 per 1000, waarbij een kwart van de diagnosen onzeker is. Het aantal patiënten in de tweede lijn (operatief of met vergruizing) was in de periode 1984-87 ongeveer 0,3 per 1000.

Uiteraard kun je deze cijfers niet echt met elkaar vergelijken daar de populatie (de incidentie in de Nederlandse bevolking) niet te vergelijken is met de groep werknemers die langer dan zes weken ziek zijn. Maar toch, het geeft een aanwijzing over het voorkomen.

De groep bestaat uit Nierkoliek die langer dan 6 weken arbeidsongeschikt is.

Naar verwachting is een eenvoudige nierkoliek, gebaseerd op urinesteenlijden, binnen zes weken hersteld of heeft zich slechts een paar dagen ziek gemeld. Wat resteert zijn dus de probleemgevallen (dus niet de acute aanval maar wachten op vergruizer, mislukte vergruizing, of operatie, enz.).

De curve is vrij stijl – dat wil zeggen men hervat snel (in week 18 is ruim 90% weer – gedeeltelijk – aan het werk).

IVA- en WIA-instroom 2006 per CAS-code

Soort categorie U602 Totaal 2006
Toewijzing IVA 1 3.795
Toewijzing WGA 2 5.306
Toewijzing WGA volledig AO 3 8.905
Afwijzing aanvraag WIA, <35% AO of geschikt eigen werk 2 11.515
Afwijzing aanvraag WIA, herstel 0 1.266
Afwijzing aanvraag WIA 3 4.524
Totalen 11 35.311

Bron: UWV. In de rechterkolom het totaal aantal beslissingen in 2006 genomen in de betreffende categorie.

Onder de diverse CAS-codes is het aantal beslissingen bij de beschreven ziektebeelden genoteerd.

Op zich moet het wel erg verkeerd gaan met een nierkoliek ten gevolge van urinesteenlijden wil dit leiden tot een afkeuring.

Ik schat dan ook in dat er bij de toewijzing IVA, WGA en de WGA volledig AO complicerende factoren bij zijn opgetreden. Hierover hebben wij geen gegevens.

Dankbetuiging

Tevens is veel dank verschuldigd aan Corry Overdijk, gecertificeerd registerarbeidsdeskundige van de Nierpatiënten Vereniging Nederland.

Literatuur

1. http://www.guideline.gov/summary/summary.aspx?doc_id=3192&nbr=00241&strin.
2. http://www.nhlbi.nih.gov/guidelines/hypertension/express.pdf.
3. www.nierstichting.nl.
4. www.prevend.org.
5. Heijmans MJWM, Rijken PM. Sociaal maatschappelijke participatie van mensen met een chronische nierinsufficiëntie. Utrecht: Nivel, 2004.
6. Nierstichting, Stichting Renine, statistisch verslag, 2007.
7. Wilmink JM, Nierziekten. In serie: Handboek Arbeid en Belastbaarheid. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 1997.
8. www.transplantatiestichting.nl.
9. http://kidney.niddk.nih.gov/kudiseases/pubs/kustats/index.htm.
10. Brenner BM, Rector FC Jr (red.) The Kidney, 7th ed., chapter 34, Toxic nephropathy. Philadelphia, PA: Saunders, 2004.
11. http://kidney.niddk.nih.gov/statistics/uda/Urolithiasis-Chapter08.pdf.
12. Visser HS, Wal J van der, Lieshout J van. NHG-Standaard Urinesteenlijden. Huisarts Wet. 2007:50(5):215-21.
13. Portis AJ, Sundaram CP. Diagnosis and initial management of kidney stones. Am Fam Phys. 2001;63(7)1329-38.
14. Glowacki LS, Beecroft ML, Cook RJ, et al. The natural history of asymptomatic urolithiasis. Urology 1992;147:319-21.

Algemene literatuur

15. Codex Medicus. Twaalfde druk. Doetichem: Elsevier, 2005.